Column: “de boomgaard”door Hugo Luijten

Historicus en schrijver Hugo Luijten heeft in opdracht van de gemeente Leudal voor de Stichting IKL een aantal prachtige columns geschreven.

Vandaag publiceren wij zijn column: ” De boomgaard”

Hier staan we dan, gevieren. Vroeger waren we nog met twaalf, met die van hiernaast erbij gingen we royaal over de dertig. Onze armen gespreid en in een woud van takken omhoog, als de juichende tribune van een voetbalstadion. Wat doods in de winter misschien, mysterieus opdoemend in ochtendnevel of vroege avondschemering. Met rijp op onze schouders en druppelende twijgjes. Op menige rouwkaart stond onze beeltenis zonder blad, kaal en noest. Symbool van het vergankelijke.

Onder de gevallen bladeren die onze voeten verwarmden, schuilden hele volkeren. Vogels, kleine dieren, insecten. Soms diep onder de grond, tussen onze haarwortels. Weggekropen voor een genadeloze winter en in diepe rust wachtend op dat eerste moment.

Want aan de twijgjes kwamen knoppen, hun tijd beidend tot die eerste magische dag waarop de zon met haar volle stralen hen uitbundig zou gaan kussen. Als een hunkerend koppel, vol van voorjaar. Dan barstte als uit het niets de bloesem los, die ongenadig vlammend koning winter verdreef. Een panorama in zacht-wit en roze, soms ingelijst in frisgroen. Tot het moment dat de bloemblaadjes in dichte wolken verwaaiden, als in een tickertape-parade van de natuur.

Dan groeide er iets, van hardgroene erwt naar de rijpe vrucht. Waar spreeuwen reikhalzend naar uitkeken en kraaien met een valse lach omheen cirkelden. Dan werden we versierd met kleurige vodden, die met moedeloze gebaren slechts de sufste vogels wist te verdrijven en zelfs die nog maar voor even. Net lang genoeg voor de boer om ladders tegen onze borst omhoog te schuiven, en ons met duizend nijdige rukjes van onze zware dracht te verlossen. Kinderen die ginnegappend rond onze stammen dartelden, tot ze ziek werden van het gedraai en de zure kersen.

Onze vriend de notenboom was altijd de laatste om zijn oogst met doffe ploffen te laten vallen, op het naakte zand onder hem. Waar de bittere olie van zijn bladeren afdroop, groeide niets. En het hield de vliegen weg. Zo goed, dat de boer zijn koe inwreef met een afkooksel van notenblad. Na de noten vielen onze bladeren. Het was goed geweest, ook wij hebben onze rust nodig.

Die ijzeren cyclus is niet meer. Verpulverd onder de vooruitgang, weggedrukt door het verlangen naar vers fruit aan een bodemprijs. Voor ons boomgaarden, is het met de mensheid kwaad kersen eten. Maar wie kruipt er nog op een ladder om zich boven zijn macht in alle bochten te wringen, voor iets dat in de winkel nog geen drie euro de kilo mag kosten?

Machinaal geoogste laagstam dus. Waar de chemie zorgt voor een blakende gezondheid en kevers en rupsen verjaagt. Maar dus ook merel en koolmees. De boompjes staan wel nog in bloei, dat wel. Maar geef toe: het koninklijke is er vanaf. Aardig om ‘s zondagsmiddags aan voorbij te fietsen, maar het haalt het niet bij onze majestueuze kroon.

Maar er gloort hoop! Waar vroeger boerenknechten zich tussen onze takken vloekend het zweet uit de ogen wisten, daar krijgen wij nu subsidie. En onderzoekt men ons, en alles wat verder rondom ons beweegt. Zo laten ze mossen tegen onze basten kruipen, dood hout blijft liggen voor de egels. En zelfs tussen die laagstamdwergen hangen mezenkooitjes tegen de rupsen, in plaats van gesproei met viesgeel poeder. Van ons geleerd, van wie anders?

Dus heffen wij vieren ons hoofd en bloeien vorstelijk. Voor u en voor de eeuwigheid.

Dit bericht delen:
Scroll naar boven